De Duitse dog
De afstamming en de ontwikkeling van de Duitse dog
Over de Duitse dog, zoals wij die tegenwoordig kennen, valt nog wel het één en ander te vertellen. Om te beginnen zijn naam en hoe hij daar aan gekomen is.
Wij gaan terug naar het jaar 1870 toen in Denemarken de dog vrij veel voorkwam, zowel in het lichte als zware type. Men gebruikte deze honden voor de jacht op grof wild: beren, wilde zwijnen, wolven, enz. Het spreekt vanzelf dat de denen de bij hen voorkomende dog “Deense dog” gingen noemen en dit tot vandaag de dag nog doen.
Toen deze “Deense dog” in Duitsland geïmporteerd werd, begonnen de duitsers deze hond te “perfectioneren” door de dog te kruisen met windhonden waardoor het type minder plomp en eleganter werd. Zij kwamen tot een standaardtype en veranderden de naam in “duitse dog”. Deze naam werd enkele jaren later ook door ons land overgenomen.
De strijd om de naam van het ras tussen Denemarken en Duitsland heeft tot veel verwarring onder de mensen geleid. Er zijn mensen die menen dat een zwart-wit gevlekte dog een Deense dog is en een geel gestroomde of een blauwe dog een Duitse dog. De kleurvariëteit heeft echter niets met de naam te maken en in Nederland noemen wij deze dog dus “Duitse dog”.
Als land van oorsprong echter heeft de Fédération Cynologique Internationale, kortweg F.C.I. genoemd, Denemarken erkend. Doordat in verschillende landen geen vaste lijn gevolgd wordt wat de naam betreft, is verwarring niet altijd te voorkomen. Dit komt ook in de namen van de rasverenigingen van andere landen tot uitdrukking.
De Duitse dog zelf is van oorsprong gelijk aan alle andere hondenrassen met als stamhouder de wolf en de jakhals. De evolutie bracht de hond steeds dichter bij de mensen en al spoedig begrepen de mensen het nut van de hond. Men ging honden gebruiken voor het bewaken van erf en goed, als trekdier en als huisgenoot. De rol die de hond als huisgenoot ging vervullen, werd echter steeds belangrijker, maar ook als bewaker en gebruikshond kwam hij meer in het middelpunt van de belangstelling.
Het karakter
De Duitse dog in actie is een toonbeeld van energie, wilskracht en majesteit. Hij heeft een krachtige lichaamsbouw en straalt trots, kracht en elegantie uit. Hij is de Apollo onder de hondenrassen.
De Duitse dog valt direct op door zijn imposante hoofd. Van nature heeft de Duitse dog grote hangoren. Deze werden vroeger (en in sommige landen gebeurt dat nog steeds) op een leeftijd van ongeveer 7 weken gecoupeerd. In Nederland is het sinds 1991 verboden om de oren van een hond te couperen. De uitdrukking van de Duitse dog is, mede door zijn grote hangoren, zachtmoedig en melancholiek.
De voornaamste karaktereigenschappen van de Duitse dog zijn de grote waakzaamheid en opmerkingsgave, de goedaardigheid en de aanhankelijkheid.
De Duitse dog is een imponerende hond. Zijn forse voorkomen dwingt ontzag af en het beschermen is hem aangeboren. Van nature is de Duitse dog bereid om zijn huisgenoten te verdedigen. Onrecht kan hij moeilijk verdragen.
De Duitse dog is vriendelijk van karakter. Door zijn rustige, bijna statige houding, is het een ideale huishond die, ondanks zijn grootte, praktisch in ieder huis kan worden gehouden. Bovendien is zijn liefde voor en geduld met kinderen bewonderenswaardig. Tegenover vreemden kan de hij wat terughoudend en wantrouwend zijn.
De rasstandaard
Schofthoogte:
De schouderhoogte van een reu moet minstens 80 cm. zijn en die van een teef minstens 72 cm. (bij de schoft gemeten). Hogere maten zijn zeer aanbevelenswaardig.
Gewicht:
Ongeveer 60 - 80 kg.
Verschijning:
Groot, trots, krachtig. Imposant hoofd.
Aard:
Vriendelijk, aanhankelijk, afwachtende houding ten opzichte van vreemden.
Hoofd:
Langgestrekt, smal en vol uitdrukking.
Schedel: van neusrug te onderscheiden door een duidelijke stop. Wangen: spieren niet op de voorgrond tredend. Neus: zwart en groot. De lengte van het voorste gedeelte van het hoofd (van neuspunt tot neuseinde/begin voorhoofd) moet ongeveer even lang zijn als het achterhoofd (van begin voorhoofd tot achterhoofdsbeen). Het hoofd moet van alle kanten bezien hoekig zijn.
Ogen:
Middelgroot en zo donker mogelijk.
Wenkbrauwen: goed ontwikkeld.
Oren:
Hoog ingeplant, lopen vlak langs het hoofd en horen niet “uit” te staan.
Mond:
Lippen: vol en goed gehoekt.
Gebit: groot en krachtig. Snijtanden van bovenkaak moeten voor de snijtanden van de onderkaak staan (schaargebit).
Hals:
Hoog aangezet, lang droog en gespierd. Mooi gebogen gedragen.
Voorhand:
Voorbenen: sterk, gespierd en recht tot aan de voet.
Het elleboogsgewricht mag niet naar binnen of naar buiten gedraaid zijn.
Lichaam:
Schouderbladen: lang en schuin geplaatst.
Borstkas: goed breed en gewelfd, van voren diep en reikend tot aan de ellebooggewrichten.
Rug: krachtig. Loopt naar achteren af in een bijna rechte lijn. Bij teven mag de rug een beetje langer zijn.
Lendenen: licht gewelfd en krachtig.
Croupe: vol en zacht aflopend, onmerkbaar in de rug overgaand.
Buik: van achteren flink opgetrokken, zodat deze met de onderzijde van de ribbenkast een mooie lijn vormt.
Achterhand:
Bovenbeen: breed en gespierd.
Onderbeen: lang en sterk.
Van achteren gezien moeten de spronggewrichten recht lijken, dus niet naar buiten of naar binnen staan.
Voeten:
Rond, niet naar binnen of naar buiten gedraaid.
Tenen: kort, hoog gewelfd en goed gesloten.
Nagels: kort, sterk en zo donker mogelijk.
Gang:
Elegante, lichte gang.
Staart:
Middellang, mag niet verder naar beneden reiken dan op het spronggewricht van de achterbenen. Hoog en breed ingeplant, maar slank en dun uitlopend. In rust recht afhangend, in actie of bij het lopen licht gebogen (sabelstaart), niet te hoog over de ruglijn gedragen.
Beharing:
Zeer kort en dicht, glad aaneenliggend en glanzend.
Kleuren:
a. Gestroomde doggen: grondkleur van licht goudgeel tot donker goudgeel, steeds met zwarte flinke dwarsstrepen gestroomd. Niet gewenst zijn witte vlekjes aan borst en tenen, evenmin lichte ogen en nagels.
b. Gele doggen: kleur licht goudgeel tot vol goudgeel met een zwart masker en zwarte nagels. Niet gewenst zijn witte vlekjes aan borst en tenen, evenmin lichte ogen en nagels.
c. Blauwe doggen: zoveel mogelijk staalblauw, geheel gelijkmatige kleur zonder zweem van geel of zwart er in. Bij blauwe doggen mogen lichte ogen voorkomen. Witte aftekeningen zijn toegestaan.
d. Zwarte doggen: kleur pikzwart, glanzend met donkere ogen.
e. Zwart-wit gevlekte doggen: grondkleur zuiver wit met over het gehele lichaam goed verdeelde, ongelijkmatige zwarte vlekken. Toegestaan zijn enige grijze vlekken. De ogen moeten donker zijn, lichte ogen of ogen met twee kleuren zijn toegestaan. Neus zwart, zwartgevlekt of vleeskleurig is echter toegestaan.
Onder deze kleurslag vallen ook:
Doggen met een witte grondkleur en grote zwarte platen (de zogenaamde platendoggen).
Manteldoggen, dat zijn doggen waarbij een grote zwarte vlek als een mantel over het lichaam ligt en waarbij alleen benen, hals en staartpunt wit zijn.
De grijstijgers, deze hebben een grauwe grondkleur met over het gehele lichaam goed verdeelde, ongelijkmatige zwarte vlekken.
Niet erkende kleuren zijn:
1. Witte doggen zonder enige zwarte aftekening.
2. Zogenaamde porseleintijgers, deze vertonen overwegend blauwe, grijze, gele of gestroomde vlekken.